Controle van de brandstofafvoerdruk
■ Sluit een manometer aan op de injectortoevoerleiding 1895890000.
■ Trek de bedieningsschakelaar i naar de klemmen 87b en 30 sluit de aansluitkabel aan op het stopcontact (2).
■ Draai de contactschakelaar naar de stand "Drive"”.
■ Koppel de leiding van de drukregelaar los van het inlaatspruitstuk.
■ De brandstoftoevoerdruk moet tot 3.5 ± 0,2 bara (0.35 ±0,02 MPa), en het stroomverbruik van de pomp mag niet hoger zijn dan 6…7 EEN.
■ Als de druk niet hoger is dan 3 barium, sluit de manometerklep. Nu zou de druk voorbij moeten zijn 4 bars, anders wordt de pomp beschadigd!, die moet worden vervangen.
■ Als de brandstofdruk de vereiste waarde niet bereikt met het manometerventiel open, klem de retourkabel vast. Een drukverhoging geeft aan dat het drukregelventiel beschadigd is, die moet worden vervangen.
■ Als de brandstofdruk de vereiste waarde overschrijdt met het manometerventiel open, moet worden gecontroleerd, dat de aanvoer- en retourleiding niet geknikt zijn. Controleer ook, het brandstoffilter is niet verstopt.
■ Controleer bovendien bij draaiende motor en de leiding van de drukregelaar aangesloten op het inlaatspruitstuk, of de brandstofdruk verandert met de stand van het gaspedaal” op de volgende manier:
– bij stationair toerental moet de druk 2,5 ± 0,2 bar zijn,
– bij een snelle trap van het pedaal moet de druk hoger zijn dan 3,5 ± 0,2 bar.
Controle van de hulpluchtklep op lekkage
■ Laat de warme motor stationair draaien.
■ Klem de rubberen slang vast aan het ventiel met een universele tang. Het motortoerental mag niet meer dan 50 toeren. Anders lekt de klep en moet deze worden vervangen.
■ Controleer tegelijkertijd de aansluiting van de aanvullende lucht op lekkage.